De schuttersput

Als we op het oefenterrein bij Harderwijk aankomen, krijgen we te horen dat we een schuttersput moeten graven. We gaan namelijk een verdedigingslinie opstellen tegen de vijand. Tot dan wist ik niet beter dan dat de aanval de beste verdediging is, maar in het leger is alles heel anders. Niet iedereen heeft zin om zijn eigen graf te gaan graven. Wij, dienstplichtigen, hadden immers een heel ander beeld van oorlogvoering dan de beroepsmilitairen. Met veel gescheld en gezeur gingen we toch maar aan de slag. Niet iedereen bofte. Op sommige plekken lag veel grint in de zanderige grond. Weer anderen waren in zeer losse grond aan het graven. Die hadden halverwege de graafklus een vierpersoons put, door het continu instorten van de zijkanten. Maar ja, die put moest wel precies dáár komen volgens de sergeant. Een van ons had helemaal geen zin in graven. Toen hij daar op dreigende toon over aangesproken werd, was voor hem blijkbaar de maat vol. "De schep is hard en de kuil is diep, ja", reageerde hij kwaad naar de sergeant. Nou ja, hij hoefde tenminste niet meer te graven. Of beter, hij hoefde niet eens meer op oefening, want hij werd afgevoerd. De bofkont. In de put moest je ook een soort bankje maken om op te zitten. Ook moest je een schuin gegraven extra sleuf maken. Die was bedoeld voor handgranaten, die in je put terecht kwamen. Je moest dan zo'n granaat in die gleuf schoppen, wilde je zo'n klap overleven. In dat laatste geloofde ik niet. Wie zo'n granaat gooit, probeert dat ding te laten ploffen voordat ie bij jou de grond raakt. Dan maak je ook wel een trappende beweging. Maar dat zijn dan stuiptrekkingen. Oké, overleven zonder benen kan ook, maar toch. Inmiddels is het avond geworden en koud. Ik zit op het bankje in mijn put en staar vanuit mijn zelf gegraven graf naar de heldere lucht vol sterren. We mogen niet met elkaar praten, andere geluiden of licht maken. En lachen helemaal niet.

De schuttersput -3-



De pioniersschop

Wie moet piesen moet dat in de granaatgleuf doen. Poepen doe je in je buitenhelm. Die moet je niet vergeten te legen en schoon te maken, alvorens je hem weer op je knar zet. Gedurende de rest van de nacht heb ik zitten denken, hoe ik hier ooit verzeild ben geraakt. Misschien had ik een beroep moeten doen op mijn geloofsovertuiging, of lid moeten worden van de club van Mient Jan Faber. Maar ja, voor mijn eigen weerbaarheid is het ook weer niet verkeerd. En die Mient Jan-houding heb ik al tijdens mijn jeugd van huis uit opgelegd gekregen : als ze je op je ene wang slaan, moet je de andere toekeren. Inmiddels was ik erachter gekomen, dat je beter een paar flinke rammen terug kunt geven.
Met het aanbreken van de ochtend, krijg ik ook weer een beter gevoel. Eerst kijk ik nieuwsgierig op het ovale deksel dat ik bewaard heb. Het zat op een blik met voer. Ik heb andijvie met aardappelen en gehakt gegeten. Die harde stukjes vet vormden dus samen de jus. Ik krijg zes uur later alsnog een opgelucht gevoel van die koude prut.
We mogen de put verlaten om ons ontbijt te gaan halen. Helm op, gasmasker en wapen mee vanwege de vijand. En niet te vergeten de mestings (aluminium eetbak) en de aluminium mok. Er wacht ons brood met beleg en warme thee. Net als ik mijn mok gevuld heb met lekker hete thee gaat die gekke luit met zijn eetbak op een van de gamellen slaan en schreeuwt : "Gas, gas, gas!!" We kijken elkaar aan en slaken een diepe zucht. Sommigen beginnen weer te schelden en roepen dat we eerst gaan eten. "Zet je gasmasker op, eikels!", schreeuwt de sergeant, "Nu!!". Als iedereen het masker op heeft, wordt er gecontroleerd. Vervolgens moeten we elkaar ontsmetten met de talkpoeder die we in een strooibus bij ons hebben. Er wordt zo fanatiek gestrooid, dat de thee in mijn mok voorzien wordt van een flinke laag poeder.  Dan mag het masker weer in de tas en gaan we weer in de rij staan voor ons ontbijt, dat door het oponthoud wat korter van duur is. De vijand wacht niet.

Mijnen vegen

 "Op je pens!", schreeuwt de sergeant. Als ik met de nodige traagheid, gekreun en gesteun op mijn buik lig, moet ik met mijn bajonet schuin voor me in de grond steken. Naast mij liggen in de brandende zon nog vier maten zogenaamd hun best te doen.
We zijn mijnen aan het prikken. Zodra je met de punt van de bajonet tegen iets hards stootte, moest je extra goed oppassen. De kans was namelijk groot, dat het een mijn was. We oefenden met die grote, groene, ronde metalen oefenmijnen. Zodra we er een gevonden hadden, moesten we die voorzichtig uitgraven. Met de bajonet en de blote knuisten. Zwetend van de spanning, terwijl de nagels zwart kleurden. We hadden niet eens veiligheidsbrilletje op. Gewoon lekker Spartaans. Net zoals die Amerikanen die staande in het veld, op een paar kilometer afstand, open en bloot naar het ontploffen van een atoombom moesten kijken. De naoorlogse soldaat was immers tegen alles bestand. Dat waren nog eens tijden!
Het lukte ons telkens alle mijnen te vinden. Want dienstplichtigen waren best wel slimme boys, vergeleken met de beroeps. Maar die beroeps hadden het wel voor het zeggen.

Oefenterrein Anloo

Ons oefenterrein ligt vlakbij Anloo op, voor infanteristen, loopafstand van de kazerne. We gaan daar marcherend naar toe. We tijgeren en rennen daar door de heide bij een zomerse temperatuur van zo’n 25 graden. We zweten daar wat af, zeg! Daar doen we ook schiet- oefeningen en gooien we met handgranaten en molotovcocktails naar een uitgebrande Sherman tank, waar niet eens kader in zit. Met zo’n handgranaat of een met scherp geladen wapen in de hand is de kapitein en de rest van het kader overdreven vriendelijk tegen ons. Even is er paniek. Dirk moet een handgranaat gooien. Pin eruit, tot 5 tellen, weggooien en achter een muurtje wegduiken. Maar ja, Dirk is een stille stotteraar, die in al zijn zenuwen op de D van drie blijft steken. De kapitein schreeuwt : “Weg, gooi weg, stomme klootzak!”, terwijl hij zelf al plat op zijn buik achter het muurtje ligt met beide handen zijn grote helm op zijn kleine harses drukkend. Door het paniekerig geschreeuw van de kapitein laat Dirk de granaat uit zijn handen vallen. Aan de goede kant van het muurtje rolt het groene ding een stukje weg. Gelukkig stottert Dirk’s motoriek niet en duikt ook hij snel achter het muurtje, voordat er een doffe “Baff!” klinkt. Voor de rest van de week heeft de kapitein een lachverbod ingevoerd. Best lastig als je op het appel om je heen zachtjes “Eén, twee, ddddrdr…” hoort.

De schuttersput -2-



Messtins
Omdat ik het alsmaar kouder krijg in die zandput, ga ik staan en begin te springen. Vervolgens maak ik kniebuigingen. Dat helpt wel wat, maar ik moet daarmee ophouden van de sergeant. Anders word ik opgemerkt door de vijand... Tegen een uur of elf krijg ik 'nachtvoeding' uitgereikt in de vorm van een overlevingspakket. Een chocoladereep die zo wit uitgeslagen is, dat ie licht geeft. Hij smaakt naar 1955, een mix van chocolade, mottenballen en beschimmeld brood voor het paard van boer Braat. Ik krijg ook een ovaal blik met een koude hap en een doosje met een of andere naar spiritus ruikende brand-gel. Daar moet ik dat grote ovale blik mee opwarmen. Ik heb geen lucifers of een aansteker, want ik rook niet. Van mijn buurmaat krijg ik een doosje lucifers toegeworpen. Met mijn zakmes maak ik het kleine ronde blikje open en steek de gel aan. Het vlammetje geeft  zowaar wat gezelligheid in de donkere put. Van het grote ovale blik probeer ik de tekst op het deksel te lezen. Maar daar geeft het vlammetje te weinig licht voor. En eigenlijk mag er helemaal geen licht gemaakt worden, vanwege de vijand..... Na een halfuur opwarmen boven het vlammetje, wil de prut in het blik nog steeds niet gaan koken. Er komt in deze koude nacht niet eens damp vanaf. Mijn maag knort behoorlijk. Ik besluit toch maar te gaan eten van dat spul. Als ik een hap neem, probeer ik achterhalen wat ik in mijn mond heb. Het is een soort prutbal met een ondefinieerbare smaak. Ik laat mamma's kookkunst in mijn gedachte voorbij komen, maar ik herken niets. Ik krijg wel telkens flitsen van boer Braat door mijn hoofd. Ik besluit het deksel te bewaren tot het licht is, om te zien wat ik naar binnen geslobberd heb. Ik moet er wel veel van boeren. Niet te hard, want anders hoort de vijand het. Het afval moeten we inleveren. Ook vanwege de vijand. Ik heb het koud en ga daarom ver ineen gedoken onder in mijn schutterput op het bankje zitten.

DAF YP408, onze terreintaxi


Vandaag maken we kennis met het pantservoertuig, een Daf YP408. Een rijdende doodskist met een boordmitrailleur en luiken die, naar later zou blijken, nooit op het juiste moment open zouden gaan. ‘s Zomers heet en ’s winters steenkoud. Net als je kleding en schoeisel. Inmiddels zijn de groepen ingedeeld en elke groep heeft zo’n gietijzeren kar tot zijn beschikking. We hebben een chauffeur, een boordschutter, een radioman, een mitrailleur eenheid, een stel geweerschutters en een groepscommandant. Zelf ben ik tot plaatsvervangend groepscommandant gebombardeerd. Onze YP408 is de C13 met kenteken KN-87-69. We oefenen met rijdend in- en uitstijgen in de omgeving van het Drentse Balloo. Als de achterdeuren open zwiepen moet je bij een snelheid van zo’n 25 km/uur eruit springen met je geweer in je handen. De snelheid wordt alsmaar opgevoerd tot bijna 40 km/uur bij het uitstijgen. Dat levert veel komische en vaak pijnlijke situaties op in de vorm van valpartijen waarbij je achterwaarts over de kop gaat en het geweer je in je kruis slaat. Met een zakkie blauw en een duizelige kop probeer je dan snel aan de kant van de weg in dekking te gaan. En als de eerste man te traag is met instappen, loopt de rest van de meute er hijgend, stof happend, scheldend en vloekend achteraan. Zo’n trage maat krijgt het dan ’s avonds en ’s nachts weer voor zijn kiezen : een wasbak speciaal en een rijles in zijn bed. Die is dan de volgende keer de laatste man die mag proberen rijdend in te stappen, terwijl wij in de bak “gas, gas, gas” roepen naar de chauffeur.

Mijn puptent -2-

De puptent wordt ook gebruikt om de slaapzak (ook wel 'meurbaal' of 'rukbunker' genoemd) in te rollen, zodat die droog blijft. De slaapzak bestaat uit 3 hoezen, waarvan de buitenste (met capuchon) waterdicht zou moeten zijn. Dan is er nog een binnenhoes die als deken fungeert (en warm zou zijn) en een hoeslaken. De slaapzak wordt in de lengte opgerold en daar omheen het tentdoek. Zo'n grote rol (slaapzak met tentje erom heen) wordt 'berenlul' genoemd. Ja sorry, alles heeft een militaire term. Dat ding werd om de pukkel (rugzak) gebonden in de vorm van een hoefijzer. En dan maar sjouwen. De tent zelf is waterdicht, maar er is geen grondzeil. Daarvoor kan je de regencape gebruiken, als ie mee mocht. en zo ja, als je zin had om die ook mee te sjouwen. 's Winters, als het vriest, gebeurt het dat je 's morgens de ijspegels als ware stalactieten boven je hoofd aan het tentdoek ziet hangen. Dat betekent : voorzichtig overeind komen. Dat ijs wordt gedurende de nacht gevormd door de uitgeademde lucht van 2 maffende zandhazen. Het komt ook voor dat we alleen de slaapzak moeten meenemen. Dan is er sprake van een schuilbivak. Een schuilbivak gaat meestal gepaard met overdag slapen in het struikgewas en 's nachts lopen.
In de puptent moet je erg voorzichtig omgaan met vuur. Het doek brandt net zo snel weg als de nylon uitvoering. Maar het voordeel is dat het doek geen gloeiend hete druppels produceert. Het is een paar keer voorgekomen, dat een zandhaas wakker werd en een hemels tafereel zag. Zijn tentje was tijdens de slaap afgebrand. Dat risico loop je als je 's winters met een kaars of gaspitje of spiritusblikje de boel warm probeert te maken.

Mijn puptent

Vraag mij niet waarom dat ding (hier in opgerolde toestand) puptent heet. Misschien een tent voor jonge honden? Het is trouwens niet eens een tent. Het is tentje en dan ook nog de helft van een tentje. Het kan een heel tentje worden, als een dienstmaat samen met mij een compleet tentje wil opzetten. Hij heeft precies zo'n halve tent. Aan zo'n tenthelft zitten : een scheerlijn (het dikke touw dat om de tent gerold is), knoopsgaten en knopen. Met de laatste kan je hem aan een andere tenthelft vastmaken. Een tenthelft heeft ook 1 stok. Die bestaat uit drie delen. En een viertal haringen. Ze zijn van hout en natuurlijk legergroen van kleur. Samen met mijn dienstmaat hebben we dus twee tentstokken. Als het tentje is opgezet, passen we daar precies in. Het fijne van zo'n puptent is, is dat ie pikdonker is van binnen. Het vervelende van zo'n tentje is, dat je er vaak erg laat in ligt en midden in de nacht uitgeschreeuwd kan worden om wacht te lopen of vanwege een altijd loos alarm. De tenthelft wordt gebruikt als we op bivak gaan. Bivak is een oefening, waar je ook 's nachts in het veld blijft. Als dat niet het geval is en we gaan 's avonds weer naar de kazerne, is het een veldoefening.

Afknijpen die hap!

Als ik wakker word, schudt mijn bed heen en weer. Ik hoor gezucht en gesteun om me heen. Als ik mijn ogen open doe, zie ik een paar schimmige figuren. Dan dringt het tot me door dat ik met bed en al door de gang ga, richting het washok. "Vannacht heb je rijles!", roept iemand lachend. Het bed schommelt vervaarlijk heen en weer. Regelmatig bots ik aan weerskanten tegen de muren. "Sturen jôh! Sturen!", klinkt het. Voor alle zekerheid grijp ik me vast aan de rand van het bed. Dat had ik beter niet kunnen doen, want dat betekent angst. "Hij schijt al zeven kleuren!", roept iemand en direct daarna ga ik met bed en al op mijn gezicht. Terwijl ik daar op de grond lig met het bed boven op me, schreeuwt iemand anders : "Brand! Brand!" Even later worden het bed en ik met de brandslang geblust. Ik onderga het hele ritueel gedwee, omdat ik weet dat elke vorm van verzet tot nog meer grappen en grollen leidt. En ik breng de rest van de nacht liever slapend in een ander bed door. De maten taaien lachend af naar hun bedden, terwijl ze mij nog vrolijk feliciteren (ik ben geslaagd) en welterusten wensen.
Ik kruip onder het druipende bed vandaan en trek mijn natte onderbroek uit. Ik loop terug naar mijn kamer en haal een handdoek en droog ondergoed uit de kast. In het donker ga ik op zoek naar een leeg bed, terwijl ik me afdroog en een broek aantrek.
Op een van de slaapzalen vind ik een leeg bed. Ik kruip onder de deken en probeer weer verder te slapen. Ik troost me met de gedachte, dat ik in elk geval de rijles achter de rug heb. De rest moet nog volgen.

De Koude Oorlog

Na de opleiding waren we 'parate hap'.  Klaar voor de verdediging van Koningin en Vaderland. Zoals wel meer gebeurde waren we op oefening in West Duitsland. We moesten voorbereid zijn op een eventuele inval van de Communisten in het noordoostelijk deel. Het was winter begin 1970. In de YP's was de Charlie compagnie het buurland binnengereden. Ik was inmiddels groepscommandant en dus voertuigcommandant. Ik stond achter de chauffeur met de neus in de frisse wind. Dat was veel beter dan onderin te moeten zitten met mijn wagenziekte. Het sneeuwde en de temperatuur was rond de -5 C .De legerleiding had verzonnen dat wij van het 44e Painfbat ten zuiden van Hannover een verdedigingslinie moesten innemen. In ons geval betekende het, dat we in heuvelachtig landschap van de Harz op onze buik in de sneeuw moesten gaan liggen. Nadat we onze spullen hadden uitgeladen reden de YP's weg naar een verzamelplaats ergens in de buurt. Een schuttersput graven hoefden we niet, want de grond was steenhard bevroren. Ik had de regencape maar eerst op de grond gelegd, ook al was dat niet toegestaan. Maar ik had weinig trek in een koude natte buik. Vlak achter ons stond een soort schapenhok, dat aan de voorzijde open was. Het hok was ongeveer 1.50 m hoog en net groot genoeg om ons vieren te herbergen.
...lachen...
Door het witte terrein stroomde een beekje. Terwijl ik rond keek naar het landschap stelde ik me zo voor, dat het hier zomers erg mooi moest zijn. Maar nu, in de kou en met de natte kleding en schoenen was het 10x niks. We keken uit op een dorpje, waar de mensen ongetwijfeld in hun verwarmde huizen achter de koffie zaten. Die gedachte probeerde ik de hele dag uit mijn hoofd te bannen. Gelukkig hadden we een ritselkist mee. We haalden met de grootste mesting (een alu eetbakje met rvs handgreep) water uit de beek en kookten het op de éénpits gasbrander. Daarna ging er een pakje Royco kippensoep in. Alleen al het zien en opsnuiven van de warme damp gaf ons een behaaglijker gevoel. Toen de soep klaar was, werd ze over 4 mokken verdeeld. Met beide handen om de hete mok probeerden we de handschoenen en kouwe klauwen weer wat op te warmen. Eén van de maten trok zijn doorweekte kisten uit en hiel de mok een tijdje tussen zijn voeten geklemd. Intussen stond een nieuwe bak met water warm te worden. Daarmee werd de mok tot aan de rand bijgevuld. Al slurpend en zwijgend zaten we daar in het hok. De ligplekken in de sneeuw waren al weer bijna onder de vallende sneeuw bedolven. We hebben die dag één keer gelachen. Voor de foto. Nog 10 maanden, dan zwaaien we af.

Wachtlopen



Willem, Johan en Fons
Het wachtlopen begon in de opleidingstijd. Vooral tijdens een bivak, moest je op een bepaalde tijd je puptentje uit om een uur rond te lopen met een geweer. Bivak was een soort kamperen, maar net even helemaal anders. Aan dat geweer had je niets hoor. Ja, je kon er een klap mee uitdelen. Tenminste, als de vijand je nog niet neergeschoten had. Tijdens zo'n wacht werd ook een wachtwoord afgesproken. Dan riep ik tegen iemand die mij in het donker naderde : "Konijn!" En als het goed was, dan kreeg ik als antwoord : "Met kerst!" Maar we hadden een kapitein, die altijd maar "Ik ben het" riep. En dat wachtwoord stond nooit op ons lijstje. En wie als wacht zijn poot stijf hield en bleef vragen naar het wachtwoord, verdween 'achter de wacht'. Die uitdrukking betekende dat je licht of verzwaard arrest had gekregen, als dank voor je consequent optreden in het opvolgen van orders. Er is ook weleens geschoten. Met een losse flodder hoor, want meer kreeg je niet mee. Dat schot was het resultaat van een slapende wacht, die we aan het schrikken hadden gemaakt. Zonder scherpe munitie, met een rode bout in de loop van het wapen geschroefd, liepen we dus ook in het toenmalige West Duitsland wacht. Met verhalen over de communistische dreiging, Rote Armee Fraktion en andere ultra linkse groeperingen die moordend en stelend door Europa trokken in het achterhoofd, stond je daar met je afgedopte geweertje en een paar losse flodders.
Het wachtlopen op de kazerne was strak geregeld. Alles ging volgens een vast ritueel. Dus liep men stipt om de twee uur een rondje. Tussentijds klommen de maten en onbevoegden over het hek, want de procedures rond het wachtlopen waren een publiek geheim. Om mij onduidelijke redenen heb ik op de kazerne slechts één keer wacht gelopen. Ik heb maar nooit om uitleg gevraagd. Ook de zgn parate weekenden verliepen volgens een vast patroon.  We zeiden weleens gekscherend tegen elkaar, dat Defensie dat allemaal had afgesproken met de Russen.

Huilende mannen

We werden in de bussen naar de Adolf van Nassau kazerne in Zuidlaren getransporteerd. Er braken voor mij geheel nieuwe tijden aan, waarin een andere wereld voor mij openging. Ik was namelijk voor een periode van 1,5 jaar zandhaas geworden. Althans zo noemde men de militairen die bij de infanterie waren ingedeeld. Ik werd ingedeeld bij het 44e Pantserinfanterie bataljon, Charlie compagnie, 1e peloton, in de Bravo-groep. Als eerste moesten we ons registratienummer uit het hoofd leren, want vanaf nu ben ik een nummer : 48.12.12.375. Een nummer dat ook op mijn oproepkaart stond vermeld. De geboortedatum van achteren naar voren gevolgd door een volgnummer. Daarna was het je uitrusting ophalen, een kleine medische keuring met wat injecties ondergaan en een toespraak van de kapitein aanhoren. Een klein mannetje, dat een rood hoofd kreeg van het onnodig hard schreeuwen onder die veel te grote pet vandaan. Vreemd, want we waren per slot van rekening goedgekeurd en dus niet doof. Alles veranderde opslag : Hoofd werd kop, mond werd bek, een naam had je niet meer, die werd vervangen door geslachtsdelen en je moest gewoon doen wat er naar je geschreeuwd of bijna letterlijk in je oren gestampt werd. Die dag kwam ik erachter : zandhazen leven in een hel. Een paar jongens huilden die eerste nacht in bed. Daar schrok ik van. Er waren ook velen, die de dienstplicht weigerden, of ontdoken. Ik niet, ik deed slaafs mijn plicht. Op mijn manier.

Afzwaaien!

De laatste maanden op de kazerne kroop de tijd voorbij. We verveelden ons wezenloos en keken uit naar de maand november. We begonnen spullen in te leveren en het gonsde van allerlei tips, om zo min mogelijk 'rekening man' te verzamelen. Sommigen keken voortdurend in dagbladen op zoek naar vacatures. Zelf zag ik een maat die bezig was met een schriftelijke cursus Cobol programmeur. Dat leek me wel wat. Al wist ik niet eens waartoe zo'n opleiding zou kunnen leiden.
Aan de vooravond van ons voorlopige vertrek ( er was nog zoiets als Herhalingsopkomst) zijn we in Zuidlaren wat gaan drinken. Hoewel, het zou de eerste en tevens laatste keer zijn dat ik flink aangeschoten raakte. De volgende dag stond ik met hoofdpijn en duizeligheid op het square.
We werden voor het laatst geïnspecteerd (in ons burgerkloffie!), kregen een afzwaaipremie van zo'n 265 gulden mee voor nieuwe burgerkleding en na een 'ingerukt mars!', liepen we naar de gereedstaande bussen. Er was geen 'dank je wel' of zo. Maar dat deed er niet toe. Ik ging weer naar huis. Terug naar de burgermaatschappij, zoals dat heette.

Op naar Delft

Voor het eerst van mijn leven, ik was al 18 jaar, ging ik met de trein. Van Leiden naar Delft. Ik had een oproep gekregen om gekeurd te worden voor militaire dienst. Ik had een soort bewijs meegekregen, waarmee ik gratis naar Delft kon en weer terug. Mijn broer Joop, een jaar ouder dan ik, was al in dienst en nu was het mijn beurt.
Ik herinner me niet zoveel van die dag. Verdrongen denk ik. Zelfs niet eens hoe ik op die locatie ben gekomen. Wat ik wel weet, is dat ik met morsetekens ben bezig geweest. Van die lange en korte piepjes bakte ik helemaal niets. Mijn pa was telegrafist bij de Onderzeedienst en wist daar veel beter mee om te gaan. Van de medische keuring, gedurende welke in elke lichaamsholte werd gegluurd, herinner me ik alleen één voorval. Ik moest mijn onderbroek uitdoen nadat de arts mij gevraagd had of ik de voorkeur gaf aan jongens of aan meisjes. Ik antwoordde vol overtuiging : "Meisjes natuurlijk!" Ik loog niet. En toch moest ik voorover gebukt gaan staan. Tussen mijn benen door zag ik hem ook gebukt staan, terwijl hij mij in mijn kont keek. Toen zei hij :
"Dat ziet er goed uit!" Ondanks de goede uitslag, kreeg ik het wat benauwd. Vanaf dat moment vroeg ik me af waar ik straks mee te maken zou krijgen. Van mijn broer had ik geen rare verhalen gehoord. Hoewel... hij had het weleens over matennaaiers.
Uiteindelijk werd ik goed gekeurd. Na die mededeling heb ik uitstel aangevraagd, want ik moest nog twee jaar naar school. In het voorjaar van 1969 ontving ik een oranje kaart met de tekst

 Oproeping ter inlijving. Hierbij deel ik U mede, dat U is bestemd tot gewoon dienstplichtige en is toegewezen aan de Infanterie. U wordt bij deze opgeroepen U op woensdag 16 juli 1969 te melden in Zuidlaren ten einde te worden ingelijfd en de eerste oefening aan te vangen. 

De kaart vermeldde ook mijn registratienummer en was afkomstig van onze burgemeester. Dat het woord U met een hoofdletter was gedrukt en dat inlijven zinden mij totaal niet. Aan de tekst kon ik verder ook zien, dat ik een behoorlijk eind terug in de tijd zou gaan. Twee weken na mijn eindexamen was het zover. Ik stapte op de trein om me in Zuidlaren te melden.